Hr. G.J. van der Velden - Oorlogsslachtoffers uit Betuwe-West

Oorlogsslachtoffers uit gemeenten Buren, Culemborg en West Betuwe
Oorlogsslachtoffers West- Betuwe
Ga naar de inhoud

Hr. G.J. van der Velden

Gemeente Buren > Burgerslachtoffers > Buren
Achternaam: Velden
Tussenvoegsels: van der
Voornamen: Gerrit Johannes
Voorletters: G.J.
Rang Sld.
Mil. onderdeel KNIL.
Geboorteplaats Buren
Geboortedatum 26-11-1914
Overlijdensplaats: Op Zee tussen Ambon en Java
Overlijdensdatum 07-10-1944
Gedenkplaats: Zeemansgraf
Gedenkboek 39

Op de 60-jarige huwelijksfoto van de ouders van Gerrit, staat zijn broer Maarten links, Aartje 4e van links, naast haar broer Andries.

De ouders van Gerrit waren Martinus van der Velden (*1891) en Cornelia van Zanten (*1895). Ze kregen zes kinderen:
Gerrit (*1914),
Aartje (*1916),  
Aartje (*1917),
Andrika (*1919),
Maarten (*1920)
Andries (*1922).
Hun woonadres was Kerkstraat 199 in Buren.  


Zie ook  documentaire Andere Tijden: Oorlog in Nederlands-Indië 1942-1945
Gerrit  tekende als kanonnier op 11 mei 1934 voor vijf  jaar bij het K.N.I.L. In  1939 verlengde hij die periode nog eens met zes jaar. Hij maakte deel uit van de 6e  compagnie van de kustartillerie in Semarang op Java. Hij trouwde op 23 juli 1941 in Ambaina met de uit Nolloth van het eiland Saparua (Molukken) afkomstige Wilhelmina, Hendrika Silanno (geb. 15 maart  1920) en kregen op 21 juni 1942 te Magelang op Java een zoon:  Marthinus Paulus.  De webmaster heeft na een lange speurtocht deze laatstgenoemde weten op te  sporen en hij woont nu met zijn vrouw in Kendari op Sulawesi (Celebes).

Toen in december 1941 ook in  Nederlands-Indië de Tweede Wereldoorlog uitbrak, werd Gerrit 19 maart 1942 door de Japanners geïnterneerd
in de Djoernatan-gevangenis in het oosterlijke stadsdeel van Semarang. Op 15 april vertrokken alle 450 krijgsgevangen militairen hier vandaan weer naar de zgn. Jaarmarkt in Soerabaja.

Op 12 april 1943 werden in dit krijgsgevangenenkamp een groep van 1000 mannen, t.w. 32 officieren en 968 onderofficieren en  minderen met onbekende bestemming op transport gesteld. Het enige wat zij wisten  van een Japanse dokter, die de groep had uitgezocht, was dat zij naar een plaats  zouden gaan waar hard gewerkt moest worden en dat, als alles naar wens ging, de trip een periode van 6 maanden uit en thuis in beslag zou nemen.
De bagage moest tot een volstrekt minimum beperkt worden en dit werd nog tijdens de inspectie voor het vertrek geaccentueerd door het feit, dat de Japanners rigoureus allerlei waardevolle artikelen, zoals een extra paar schoenen, dekens, ligmatten, regenjassen, veldbedden zonder pardon afnamen.

's Middags om 5 uur marcheerde de eerste groep van 500 man, geëncadreerd door 16 officieren de poort van het kamp uit naar het station Koningsplein te Batavia.  Een tweede groep van 500 man volgde twee uur later. 1000 Nederlandse krijgsgevangenen, uit alle rangen en standen van de Indische maatschappij, begonnen hun reis met onbekende bestemming, een reis die zeer velen het  leven zou kosten.
Allereerst een vier en twintig uren durend reis van Batavia naar Soerabaya:  als haringen in een ton opgepakt zittend, met meestal gesloten raampjes, met  weinig voedsel en praktisch geen drinken, onder tropische omstandigheden, was afmattend. Vermoeid en uitgedorst arriveerden de beide groepen respectievelijk om 7 uur en om 9 uur 's avonds op 13 april op het Goebengstation in Soerabaya. Daarna marcheerden zij, opgejaagd door geschreeuw en gegil van hun Koreaanse  bewakers naar het beruchte Soerabaya "Jaarmarktkamp". Hier werden 1000  mannen opgepropt in enige volkomen vervallen lekkende en van ongedierte wemelende bamboeloodsen. Hier vielen ze uitgeput in slaap, zonder zelfs aan eten  te denken.
In de 4 dagen die zij in het Jaarmarktkamp doorbrachten, kreeg deze groep een  twintigtal dysenteriepatiënten en tot hun verbazing werden deze mensen naar het  kamphospitaal gezonden en door gezonde mensen uit het Jaarmarktkamp vervangen.

Op 18 april vertrok de weer op sterkte gebrachte groep en werd gevolgd door twee groepen van 2000 man elk en één van 1000 man uit het Jaarmarktkamp om per trein  naar Soerabaya-haven vervoerd te worden. Op dat moment begonnen derhalve 6000 man hun zeereis met onbekende bestemming.
Het voor hun bestemde schip„ de "Kunitama Maru", oorspronkelijk gebruikt als Japans troepentransportschip beschikte over drie luiken. In deze luiken waren  houten stellages gebouwd, waardoor meer ligruimte verkregen werd en waardoor het  mogelijk was in de drie ruimen 1500 man te bergen. Daar de gemiddelde  lichaamslengte van een Europeaan veel groter is dan die van de Japanners, betekende 500 man per luik een heel gepuzzel.
Op 18 april gingen zij op de rede van Soerabaya voor anker en werd er om hun  heen een konvooi samengesteld. Het bestond uit de Kinitama Maru met 1000  gevangenen die bestemd waren voor Amahei te Ceram, de Amagi Maru en Matsukawa  Maru vervoerden 1700 Engelsen en 350 Nederlanders. Hun einddoel was Haroekoe.

Eindeloze dagen, eindeloze, tot stikkens toe benauwde nachten, de overbevolkte ruimen, slecht voedsel en veel te weinig drinken om de uitgedroogde mannen. Dysenterie begon in steeds sneller tempo de kop op te steken.

Op  27 april splitste het konvooi. Een gedeelte, een troepentransportschip en twee kleinere transportschepen en het olietankertje gingen voeren richting Timor. Het andere deel kwam in de vroege ochtenduren van 30 april 1943 aan in de baai van Amahei. Hier werden enige gedenkwaardige woorden gesproken ter ere van  Prinses Juliana's verjaardag en unaniem werd het voorstel van het commando overgenomen om het te betrekken kamp de naam "Julianakamp" te geven. Op de aloon-aloon van het plaatsje Amahei zouden zij hun eerste kamp  gaan bouwen....
De eerste werkgroepen, enkele honderden personen sterk, werden in de middag van de 30ste april aan land gebracht, om na vrij behoorlijk  gevoed te zijn en lichte arbeid verricht te hebben 's avonds laat weer aan boord  gebracht te worden.
Op de wal vernamen de eerste werkgroepen dat ze in Amahei waren aangekomen en dat wij op de aloon-aloon van dit plaatsje een barakkenkamp zouden moeten  bouwen. De betrekkelijke rust die de Jappen ons gunden vertrouwen wij niet en  het bleek al spoedig, dat dit wantrouwen volkomen gemotiveerd geweest was,  want kort voor het aanbreken van de dag, 1 mei 1943, begon een periode, die door  onze jongens als 'de Bartholomeusperiode van Amahei ' aangeduid werd.
De schepen moesten gelost worden en wel zo snel mogelijk om de ligperiode in de baai zo kort mogelijk te maken, waardoor de mogelijkheid van vliegerzicht verkleind werd. De uitgeputte krijgsgevangenen waren natuurlijk de aangewezen koelies voor dit werk en gedurende 36 uur aan één stuk, praktisch zonder voedsel of drinken, hebben de witte slaven gezwoegd om de schepen leeg te krijgen en de geloste goederen op de daarvoor aangewezen plaatsen te stapelen.

Een nieuwe etappe brak aan voor "de 1000 van Amahei", namelijk het verblijf in  het JULIANAKAMP te Amahei, een verblijf waar ze 5 1/2 maand zouden blijven. Gedurende 15 dagen kregen zij  de gelegenheid hun eigen kamp te bouwen op de aloon-aloon van Amahei. Dit bouwen  geschiedde gedeeltelijk door hun eigen mensen, gedeeltelijk door Amahei-bewoners, die daartoe door de Japanners werden gedwongen. In totaal moesten vijf bamboeloodsen worden opgericht, waarvan er vier voor de gezonden en  één voor de zieken bestemd zouden zijn. Een bamboe keukencomplex, een complex voor kampkantoor en administratie en  overdekte bamboe latrines voltooiden het geheel.

Op 15 mei 1943 werd dit kamp als voltooid beschouwd en toen moesten zij werkploegen leveren voor het werk, waarvoor  zij in feite naar de eilanden gezonden waren. Dit werk bestond uit het aanleggen van vliegvelden en omvatte het wegkappen  van geboomte, het uittrekken van alang-alang, het egaliseren van  grondverheffingen, het wegbikken van karangrotsen, het bouwen van  vliegtuig-"pens" van bamboeloodsen voor de bezettingen van het vliegveld. De werktijden waren van 's morgens 3 uur tot 12 uur, met indien de bewakers  akkoord waren, 10 minuten rusttijd in elk uur. Meestal echter werd deze rusttijd vergeten. Van 12 tot 13 uur werd gerust en het  schamele, van het kamp opgevoerde voedsel verorberd.  Van 13 tot 18 uur werd weer gewerkt, al dan niet onderbroken door 10 minuten  rustpauzes.

Doordat de mars van het kamp naar het vliegveld en omgekeerd 50 minuten vergde, maakten de mannen, gezien de schandelijke ondervoeding, veel te lange dagtaken, werkend in felle tropische zon, in gutsende regenbuien in kille verstijvende zeewind.
Gedurende de eerste drie maanden werden vrije dagen als een overbodige luxe  beschouwd. Dag in, dag uit, zonder onderbreking ging de slavenarbeid voort, totdat na drie maanden zwoegen eenmaal in de tien dagen een halve vrije dag  gegeven werd. Dit zogenaamde vrij zijn betekende dan meestal, dat de Japanners  wel weer iets verzonnen hadden om de gevangenen toch in hemelsnaam maar bezig te houden. Kampinspecties, uitrustingsinspecties, hareninspecties wisselden elkaar  bij toerbeurt of en geen moment was het de krijsgevangenen gegund om even tot rust te komen.
Omstreeks 10 oktober 1943 werd ons aangezegd, dat wij de werkzaamheden op Amahei als beëindigd konden beschouwen en dat wij omstreeks 20 oktober naar een ander kamp overgebracht zouden worden.

"Vijf en een halve maand zwoegen en slavernij.lag achter ons, waarvan achtentwintig verse graven op een door ons aan de rimboe ontwoekerd kerkhofje getuigden.  Indien de Japanners de belofte, neergelegd in de speech van majoor Anami, waren  nagekomen, zouden wij inderdaad op tijd naar Java teruggegaan zijn."
De Amaheigroep had goed en snel gewerkt. Het werkproject was binnen de vastgestelde tijd gereed, al moet eerlijkheidshalve toegegeven worden, dat diverse belangrijke onderdelen van het project zeer bepaald de toets van een terzake kundige inspectie niet zouden hebben kunnen doorstaan. Echter, in de  kampen op Haroekoe en bij Liang op Ambon.waren de werkzaamheden ver op het schema achtergebleven en de Amaheigroep werd nu ingezet om de achterstand te  helpen inhalen.

HET HAROEKOEKAMP

Een nieuw kamp, het Haroekoekamp. Een nieuwe commandant,  nieuwe bewakers, een wreder en hongerender regiem dan zij in Amahei gewend geweest waren. Het gehele kamp werd in feite geleid en geregeerd door de  beruchte sergeant-majoor Mori, in de wandeling "Bamboe Mori" genaamd, omdat hij  zeer vaardig was in het hanteren van de bamboestok. Zijn hulpje, de tweede klas soldaat Kasiama, een vrij goed Engels en Maleis sprekend sadistisch  onderkruipertje, was in feite nog erger dan Mori zelf. Waar hij de kans schoon  zag, ranselde hij de krijgsgevangenen tot bloedens toe met rottan, met bamboe of  met de gordelriem en wanneer ze dan hun dracht slagen van hem te pakken hadden, werden de slachtoffers op provocerende wijze bij Mori voorgebracht, die het dan  meestal nodig achtte een extra, meer verfijnde ranselpartij toe te passen.
Op 26 november 1943 werd een eerste ziekentransport met bestemming Java  samengesteld. Speciaal uit het hospitaal, maar ook uit het kamp zelf werden ca.  700 "gelukkigen", die zelfs volgens Japanse begrippen waardeloos materiaal  geworden waren, aangewezen om als eerste ploeg naar Java te evacueren. Een oud, versleten en verroest kolentransportschip was voor de reis naar Ambon uitgezocht  en stretcher na stretcher nam deze drijvende doodkist de uitgeteerde, gesloopte  wrakken aan boord, waar ze in de vervuilde, tot stikkens toe benauwde ruimen en  op de gloeiend hete niet door zonnetenten afgeschermde dekken werden opgeborgen. Waarom zou men dit voor Nippon waardeloze mensenmateriaal ook nog enige  menselijke accommodatie aanbieden? Het waren immers maar mede-eters, die niet  eens hun 250 gram rijst per dag verdienden en die dus beter op zachte, menslievende wijze de dood ingejaagd konden worden. Immers, hoe minder  Europeanen uiteindelijk de "Asia Raya" -welvaartsgedachte in de weg zouden  staan, hoe beter. Aan boord gingen zij, de praktisch opgegeven, uitgemergelde  stakkers. Bomen van kerels van weleer, afgemagerd tot 45, 40 zelfs tot 38 kilo. In nog geen zeven maanden tijd 400 man op de kerkhoven van Amahei en Haroekoe en  thans nog eens 700 volkomen afgeleefde, onbruikbare wrakken van een totaal  sterkte van 3000 man.
De ca. 650 man zieken, geladen op het eerste schip, bereikten na een vrij  voorspoedige reis Java, maar 18 mannen hebben Java's kust niet mogen aanschouwen. De reis was voor hen te zwaar en zij vonden een zeemansgraf ergens  in de golven op het traject Ambon-Soerabaya.
Alle dysenterie- en buikpatienten werden op één schip geladen en alle zieken,  lijdende aan uitputtings- en Avitaminoseverschijnselen vormden de lading van  een tweede schip,
de Suez Maru.

Dit tweede ca. 4500  ton grote schip, had behalve 500 zieke krijgsgevangenen ook zieke Javanen en  oorlogsmateriaal aan boord. Een welkome prooi voor elke duikbootcommandant en  een doorlopend doodsgevaar voor allen die aan boord waren. Helaas ontsnapte dit  schip niet aan het waakzame oog van de onderzeese hazewinden. Op 29 november 1943 kondigde een oorverdovende explosie aan dat een geallieerde torpedo haar  doelwit had gevonden met als gevolg dat wederom 4500 ton scheepsruimte van de  vijand waren vernietigd. Zoals uit latere gegevens mocht blijken, was het de  Amerikaanse onderzeeboot Bonefish die dit wapenfeit in haar logboek kon noteren. Honderden van de niet bij de explosie omgekomen krijgsgevangenen geraakten te  water, trachtten zich drijvende te houden door zwakke zwempogingen of door het  zich vastgrijpen aan ronddrijvend wrakhout. Nu nog maar even volhouden om daarna  te worden opgevist. Inderdaad begon de begeleidende konvooischip haar reddingswerk en voor de ronddrijvende krijgsgevangenen zelfs begrijpelijk werden  eerst de Japanners uit de golven opgevist. ....Maar daarna ratelde mitrailleurs  en stuk voor stuk verdwenen die levende doelwitten in de golven.
En zo naderde met het gereedkomen van het Haroekoe-vliegveld het einde van de maand april 1944 en kreeg, nadat reeds enige detachementen op transport  waren gesteld, het laatste gedeelte van de restanten der Amaheigroep op 28 april 1944 bevel om in kleine prauwen scheep te gaan teneinde op het vliegveld Liang, een plaatsje gelegen aan de N.O-kust van het eiland Ambon, te worden ingezet.

HET LIANGKAMP

Op Haroekoe zouden ca. 1000 man, de meesten van de oorspronkelijke Haroekoegroep, worden achtergehouden om het vliegveld intact te houden en om herstellingen aan te brengen wanneer geallieerde bombardementen schade zouden veroorzaken.
Gelegen op een hellend plateautje van karangrotsen, waar elk graafwerk enorme inspanning kostte en regenwater dwars door alle barakken spoelde, lag het kamp op 2,8 km. afstand van een enigszins dragelijke verswaterbron en was de keuken  gebouwd op 3 km. afstand van het kamp zodat het voedsel op vrachtauto's moest  worden aangevoerd, hetgeen onnodige verspilling van de waterige soep en eeuwig  koud eten betekende. De barakken stonden, na een jaar in regen en wind dienst te  hebben gedaan op instorten, de daken waren lekker dan een normale zeef. Vuilnis- en latrinekuilen waren overvol en verdere ruimte voor nieuwe kuilen was er op  het karang-plateautje niet meer, zodat vuilniscorveërs het afval moesten wegbrengen. Deze corveeën konden echter niet voldoende worden bemand omdat een  ieder, die nog maar enigszins in staat was op de benen te staan, voor vliegveldwerkzaamheden werd gerekwireerd. Zwaar zieke stakkers zeulden het vuil het kamp uit, of trachtten zulks te doen, maar hun werkprestaties waren bij  lange na niet voldoende om het kamp een enigszins schone aanblik te geven.

Ontzettende zweren, waarbij de gehele kuit tot op het been toe was weggevreten, zweren waarin het ongedierte rondkroop en die een walgelijke stank verspreidden,  kregen onze doktoren en onze verplegers dagelijks bij honderden te behandelen, voor zover er door gebrek aan medicijnen nog van behandeling gesproken kon  worden. Het enige wat ons ten dienst stond waren groezelige zwachtels en koude  thee.
De krijgsgevangenen hadden reeds maanden eerder hun klamboes en restanten  lakens ingeleverd om de medische dienst van  de nodige verbandmiddelen te voorzien, doch dit hulpmateriaal was door het veel vuldige gebruik tot op de draad toe versleten. Van en ieder werd verwacht zoveel mogelijk voor zichzelf te zorgen en begrijpelijkerwijs waren de resultaten dan ook heel povertjes. De  hardwerkende troep moest leven op 390 gr. rijst per man per dag.
Als groente werden verstrekt de harde, niet gaar te krijgen bladeren van de  cassaveplant, een materiaal, dat funest was voor de velen die aan chronische buikklachten leden. Klappers, die bij honderdduizenden in het kamp omringende klappertuinen lagen te rotten mochten in slechts zeer bescheiden porties worden  binnengebracht, maar het zware klappervruchtvlees, hoe goed ook voor gezonde  mensen, werkte schadelijk op de verzwakte darmgestellen van de honderden buikpatiënten.
En wat doet een mens in hongersnood? Men zoekt en vindt methodes om het langzaam  wegvliedende leven te rekken, men vindt voedsel waarvan men in normale omstandigheden gewalgd zou hebben. Honden, slangen, ratten  en muizen, slakken, torren, engerlingen en rupsen, dit alles wordt dankbaar aanvaard materiaal.

Op 22 mei 1944 verliet een tweede ziekentransport, 200 man sterk, onder  betrekkelijk gunstige omstandigheden Ambon, met bestemming Java. Onder hen waren 60 man van de oorspronkelijke Amaheigroep, waardoor de sterkte van deze groep na  aftrek van 48 overledenen en 217 afgevoerden tot ca. 735 man was teruggelopen. Dit transport werd begeleid door een Japanse sergeant-majoor, die aan vlagen van waanzin leed en het gedurende de reis na een drankorgie bestond één der Engelse krijgsgevangenen uit louter baldadigheid te onthoofden. Het slachtoffer moest op  de dodenlijst vermeld worden als "overleden aan dysenterie".

In april 1944 landden de onstuitbare Amerikaanse oorlogsmachine op Hollandia, in  mei op Biak, in juni op Saipan, Guam en Tinian. Heftiger en frequenter werden de  luchtverkenningen en de bombardementen in de Ambon-sector. Rond mei, begin juni, dwongen vijf bij heldere maan uitgevoerde nachtaanvallen op het Liang-vliegveld  de gevangenen dekking in de loopgraven te zoeken.
Op 5 augustus werden 600 man in een transportschip geladen om de volgende dag te  vertrekken. Op 17 augustus volgden wederom 500 man. Op 25 augustus werden de resterende krijgsgevangenen onder groot rumoer met spoed op prauwen geladen om aan de overkant der Ambonbaai in een verlaten koeliekamp, waar 650 van de 700  Javanen aan cholera, dysenterie en uitputting waren gestorven, ondergebracht te  worden. En geen dag te vroeg, want op 28 augustus 1944 denderden 128  viermotorige Liberators over het vriendelijke oude Ambon en vaagden het praktisch geheel van de kaart weg.
Op de verjaardag van Koningin Wilhelmina op 31 augustus, gingen nogmaals 650 man scheep en tenslotte bleven van de 4000 man die gezamenlijk in mei 1943 op  Amahei, Haroekoe en Liang waren ingezet, nog 450 man achter die tot het laatste ogenblik de Japanners hebben moeten helpen de restanten van hun in puin gegooide  bezittingen in schepen te laden. Onder deze 450 onverwoestbare "tijgers" bevonden zich niet minder dan 225 man van de oorspronkelijke Amaheigroep.
Toen zij, na 15 maanden op de eilanden geweest te zijn, de trieste balans konden  opmaken constateerden ze, dat de Amaheigroep door ziekte en uitputting 5,1% de  Haroekoegroep 19,4% en de Lianggroep 12,5% aan verliezen geleden had.

Maros Maru

HET-31-AUGUSTUS-TRANSPORT VAN AMBON NAAR SOERABAYA  in het najaar van 1944  te Raha/ss Maros Maru

Vanuit Ambon-Stad vertrok zowel op 9 als op 17 september een  zeetransport met zowel Engelse als Nederlandse krijgsgevangenen. Het eerste schip  de coaster Ambon met 150 passagiers bracht het niet verder dan Raha, de hoofdstad van het eiland Moena op Zuid-Celebes.
Terwijl het  in de Moenabaai lag te wachten, verscheen op een  morgen op 2000 m. hoogte een Liberator die deze baai kwam verkennen. Het schip  lag goed verborgen langs de met rimboe en vloedbossen begroeide kust en werd niet opgemerkt. Toen naderde de Liberator tot 1200 - 800 - 400 meter.  Op dat moment gaf op het achterdek een Japanner achter de luchtdoelmitrailleur  een stoot mitrailleurvuur af. De gevolgen waren ontzettend. De staartschutter van het vliegtuig schoot meteen terug, en schakelde de bemanning van de scheepsmitrailleur buiten gevecht. Het met benzine  geladen voorschip vloog daarbij in brand. Tot zesmaal scheerde de Liberator over het ten dode opgeschreven schip, dood en  verderf uit haar kanonnen en mitrailleurs zaaiende.
De Japanse kapitein probeerde het brandende schip op de kust te laten lopen, maar werd met zijn roerganger op de brug neergeschoten. Het scheepje was een hulpeloos ronddrijvend wrak met 150 zieke krijgsgevangenen, veelal op brancards, aan  boord.  De afstand tot de kust bedroeg ongeveer 100 meter vrij diep water  en de benzinebrand maakte een verder verblijf op het schip volkomen onmogelijk.
De zieken werden met stretcher en al in het water gesmakt, ogenblikkelijk  gevolgd door kameraden die nog enigszins fit waren en in staat waren zwakke reddingspogingen uit te voeren. Na een paar uur worstelen lagen 142 hijgende, uitgeputte mannen in de mangrovebossen op diverse plaatsen langs de kust. Hun schamele bezittingen waren op het schip achtergebleven, tezamen met  door mitrailleurkogels gedode of zwaar gewonde vrienden, die op het brandende  schip hun graf vonden.
Er waren in totaal zeventien doden te betreuren.
Het grootste gedeelte van Japanse bewakers was ook  aan land gekomen. Mori en Kasiama,  de beulen van Haroekoe konden slechts matig zwemmen, maar werden door Engelsen  van een wisse verdrinkingsdood gered. De redders ontvingen ieder een bedrag van 50 Japanse guldens, daarmee de waarde aangevend van het leven van een zoon van het Rijk der Ondergaande Zon. Maar dankbaarheid komt niet voor in het Japanse woordenboek, want de afgejakkerde mannen moesten zo goed en zo kwaad als het ging meteen aangetreden. Alles wat zij aan hadden aan schoenen en kleren, moesten ze aan de Japanse bewakers afstaan.

De 133 gevangenen werden ondergebracht in een  krijgsgevangenenkamp te Raha. Velen overleden tijdens hun gedwongen verblijf ten  gevolge van ziekte en algehele uitputting. Vier dagen na het vertrek uit Ambon  bereikte het tweede schip de “Maros Maru” met 500 krijgsgevangenen aan boord Raha.  Dit kleine Nederlandse KPM-schip van 600 ton, was in 1942 in Batavia net vóór de capitulatie van Nederlands-Indië tot zinken gebracht, maar werd weer nieuw  leven ingeblazen door de Japanners in 1943. Ze was nauwelijks zeewaardig en had geen faciliteiten of ruimte voor het grote aantal mannen die nu opeengepakt  waren in elke denkbare hoek.

'Voorafgaand aan hun terugtocht uit Ambon, hadden we in de hitte lange dagen gewerkt bij de aanleg van wegen en landingsbanen voor de Japanners. Door slechte voeding en weinig medicatie, waren we erg verzwakt en ziek door ondervoeding en stelselmatige mishandeling. Dysenterie, beri-beri en vele andere tropische ziekten  eisten vele mensenlevens. Weg van het eiland waren we lichamelijk in een veel slechtere staat  dan dat we ooit hadden   kunnen voorstellen.
De storm nam geleidelijk af en elke dag lagen wij op het kale dek en op de luiken,  helemaal blootgesteld   aan de genadeloze zon. Enkele Hoge Britse officieren verzochten  meermalen bij de Japanse leiding om meer schaduw. Pas toen er dertig gevangenen waren   gestorven van dorst en blootstelling, werd er een luifel gemaakt.'


Japanse kampkaart van Gerrit van der Velden
 
 
Ruim 140 gevangenen werden daarbij gevoegd en op 21 september 1944 vertrok de  overbeladen Maros Maru met bestemming Makassar. In verband met de vele geallieerde onderzeeërs, werd een route  gekozen langs de zuidkust van Celebes. Men voer in een vreselijke storm door de  Straat Saleier heen naar Makassar. Al snel bleek  dat de motor van het scheepje dermate gehavend  was, dat de oversteek naar Java niet mogelijk was. Op weg voor  reparatiewerkzaamheden in Makassar overleed Gerrit op 7 oktober 1944 op dit schip,  aan de gevolgen van dysenterie* en kreeg hij een zeemansgraf. De reparatiewerkzaamheden werden op 9 oktober in Makassar uitgevoerd, maar  het uitboren van een cilinder vergde onnoemlijk veel tijd. Veertig dagen duurde de reparatie en lagen 632 uitgeputte krijgsgevangenen in de gloeiende benauwde ruimen en op het nog gloeiender onbeschermde dek te sterven.
Op de Japanse schepen heerste een streng regime. Op het minste of geringste stonden zware straffen. Wie zonder order aan de wandel ging, moest dat met de dood bekopen. Ook op het negeren van een bevel stond onmiddellijke executie. De kapitein van de Nitta Maru kondigde tijdens een reis aan dat praten of verheffen van een stem zonder zijn uitdrukkelijke toestemming zou leiden tot onthoofding te plaatse. De bruut voegde de daad bij het woord en liet vijf Amerikanen ombrengen.

Een bruut voorval is beschreven door Flight Lieutenant-Blackwood: 'T
oen een zieke Nederlander op sterven lag, begon hij met tussenpozen luid te hikken. Sergeant Mori verscheen op de brug en dreigde alle zieken aan boord een aframmeling te geven, tenzij de stervende man een injectie zou krijgen om hem stil te houden. Dit werd gedaan, maar binnen een half een uur was hij weer wakker en hilte als voorheen. Sergeant Mori herhaalde zijn dreigement en de man kreeg opnieuw een injectie. Na een derde maal kwam de Japanse sergeant terug op de brug en dreigde naar het ruim te komen met een stok. Er werd een derde injectie gegeven en daarna werd er van deze Nederlander niets meer gehoord voor hij stierf. '

Aan voedsel kreeg men per man per dag 250 gram rijst, aan drinkwater kregen de  uitgedroogde mannen een halve liter water per dag. Maar zo lang er leven was, kon  er gewerkt worden en derhalve werd men doorlopend in Makassarhaven gecommandeerd om opruimingswerkzaamheden te verrichten, waarbij men werd blootgesteld aan de steeds frequenter wordende bombardementen van de  geallieerden. Na 40 dagen was de motor weer gerepareerd en vertok de boot, maar noch de Japanse noch de inlandse bemanning was in staat de machine langer dan een paar  uur achter elkaar draaiende te houden. Derhalve verdwenen acht krijgsgevangenen  in de smoorhete machinekamer en maakten de verdere  reis van Makassar naar Soerabaya mogelijk, zodat het daar  op 26 november 1944 binnenliep.
Achtenzeventig dagen had de reis van Ambon naar Soerabaya geduurd en kostte in totaal 342 mensenlevens.
Vrijwel meteen na aankomst volgde een treinreis van 48 uur van Soerabaya naar  kamp Kampong Makassar in Batavia (Meester Cornelis). Hier aangekomen lieten zij hun tranen de vrije loop toen ze voor het eerst sinds jaren en broodje te eten kregen en in Semarang en Cheribon een ietwat behoorlijke portie rijst met Gado gado.
Daarna wachtte het ontvangst in het kamp in Batavia, van honderden mensen die eveneens een  transport meegemaakt hadden en meerdere honderden wie de verschrikkingen van een transport bespaard gebleven waren. Hun strijdmakkers wachtten hen op met goede gaven: kleding en voedsel. Geen verhalen werden gedaan, noch gevraagd. Men zag dat deze mannen die door de hel waren gegaan en dat ze de dood  meerdere malen in de ogen hadden gekeken. 450 man van de gecombineerde groepen  waren in Ambon achtergebleven. Nog tweemaal  konden zij allen het geluk smaken de overlevenden van een transport van 60 man en van  95 man de hand te drukken.

In 1946 kregen de ouders van Gerrit via het Rode Kruis bericht van zijn overlijden. Wat er precies met hem was gebeurd, hebben ze nooit geweten.
 
Bron:
Foto's  en documenten van Mevr. Van der Velden
R.A.R in Tiel
Mevr. Vorage van de S.A.I.P. te Heerlen
H. Beekhuis (www.japansekrijgsgevangenkampen.nl)

 
Meer over de Maros Maru in het boek ' Als krijgsgevangene naar de Molukken en Flores' van J.H.W. Veenstra, bijgestaan door een redactie van ex-krijgsgevangenen,   waaronder R.Korteweg.

* Mededeling van M.H. Kruis op 20 juli 1946, no. 18634/46

 
Op 15 augustus 2012 werd in de hier onderstaande indrukwekkende  documentaire Hell ships naar Flores en de Molukken, gewag gemaakt van het overlijden van Gerrit Johannes van der Velden. De webmaster leverde behalve informatie, ook een foto en interneringskaart. Als dank daarvoor wordt hij nog vermeld in de aftiteling.

Klik hier voor deze video.
Terug naar de inhoud