Geschiedenis
Gemeente West Betuwe > Gesn. Indiëgangers
Gesneuvelde inwoners in Nederlands-Indië
De kolonie Nederlands-Indië werd in maart 1942 bezet door Japan. De capitulatie van Japan op 15 augustus 1945 werd een week lang door het lokale Japanse gezag verzwegen. Dit schiep een gezagsvacuüm: vooral de Indonesische jongeren vreesden, dat hierdoor het proces van nationale onafhankelijkheid zou gaan stagneren. In die spanning werd met dwang van deze jongeren op 17 augustus 1945 de Repoeblik Indonesia uitgeroepen door Soekarno en Hatta.
Zie documentaire De Bezetting: De oorlog in Indië.
Zie aflevering Andere tijden over de afloop van de strijd in Nederlands-Indië (rond minuut 28)
Zie aflevering Andere tijden over de afloop van de strijd in Nederlands-Indië (rond minuut 28)
De oorspronkelijke geallieerde plannen voor de Indische archipel voorzagen in zeven tot tien Amerikaanse divisies, die snel orde op zaken moesten stellen. De Nederlandse regering verzette er zich niet tegen, toen deze taak werd overgedragen aan de Britten: Engeland zou men wel meer begrip kunnen opbrengen voor een koloniale politiek. Maar er werden slechts drie divisies uit India naar Java gezonden en die bleken nauwelijks in staat om de vier grote steden op Java te beveiligen. Gedreven door een opstandig India koos de Britse opperbevelhebber Mountbatten partij voor de jonge Republiek en beperkte zich tot het bevrijden van geïnterneerden.
Bij de overgave was bedongen dat Japan alle locale en regionale legers zou ontbinden. Zo ook in Indonesië. Er was bij bepaalde bevolkingsgroepen tijdens de Japanse bezetting een drang naar onafhankelijkheid ontstaan die verschillende religieuze en politieke achtergronden hadden. Zo waren er de islamitische Hizbollah en de Sabillah, de socialistische Pasindo en de communistische Merah. Ook waren er de nationalistische Barisan Pemberontak Rakjat Indonesia (B.P.R.I.), de Laksjkar Rakjat en de Rasjkar Banteng. Daarnaast waren er ook nog gevechtsgroepen van boeren, arbeiders, politie, studenten, ambtenaren en vrouwen. Deze laatste groeperingen werkten soms samen met de militaire groepen, maar vaak werkten ze ook op eigen initiatief, met alle gevolgen van dien: moordpartijen, plunderingen en onderlinge gevechten. In december 1945 werd door een correspondente van het Rode Kruis alleen op West-Java al een dertigtal zelfstandig opererende legers en legertjes geteld. Eén mening hadden deze groepen gemeen: zij hadden hun eigen land onder oorlogsomstandigheden drie jaar draaiend gehouden, waren geïndoctrineerd door het Japanse denken van nimmer opgeven en dachten er niet aan om op welke wijze dan ook de zeggenschap over hun land nog met iemand te delen: "100% MERDEKA!" Oerip Soemohardja bracht in oktober 1945 al deze groepringen bijeen tot een leger: Tentara Notional Indonesia (T.N.I.), waarmee de nationalisten daadwerkelijk het heft in handen namen.
Het uitblijven van de geallieerde troepen tot oktober 1945 en de passieve houding van de Britten nadien heeft deze groepen alleen maar gesterkt. Aanvankelijk kwam het tot een gewapende confrontatie tussen de Indonesische nationalisten en de Britse troepen die na de Japanse capitulatie in augustus 1945 strategische posities in de archipel hadden bezet.
Veel van de uit internering teruggekeerde Nederlanders werden als "spion" geliquideerd, waaronder een aantal ambtenaren van het Binnenlands Bestuur, die naar hun standplaats terugkeerden om hun taak weer op zich te nemen. Vrouwenkampen werden aangevallen en beschoten, soms met handgranaten en sluipschutters. In Bandoeng en Semarang moesten Japanse krijgsgevangenen herbewapend worden om de terreur te keren. Op 28 oktober 1945 vielen de Indonesiërs in Soerabaya de Britse troepen aan, op 30 oktober werd de Britse brigade-generaal Mallaby vermoord. In de eerste week van november sloegen de Britten hard terug, bevrijdden 6000 Nederlanders en Indische Nederlanders uit de gevangenis, enkele honderden van hen werden door de Indonesiërs gedood. Nog 5000 gevangenen werden naar het binnenland afgevoerd, lopend tot aan Ngawi toe, en bleven nog anderhalf jaar gevangenen van de Republiek.
Het uitblijven van de geallieerde troepen tot oktober 1945 en de passieve houding van de Britten nadien heeft deze groepen alleen maar gesterkt. Aanvankelijk kwam het tot een gewapende confrontatie tussen de Indonesische nationalisten en de Britse troepen die na de Japanse capitulatie in augustus 1945 strategische posities in de archipel hadden bezet.
Veel van de uit internering teruggekeerde Nederlanders werden als "spion" geliquideerd, waaronder een aantal ambtenaren van het Binnenlands Bestuur, die naar hun standplaats terugkeerden om hun taak weer op zich te nemen. Vrouwenkampen werden aangevallen en beschoten, soms met handgranaten en sluipschutters. In Bandoeng en Semarang moesten Japanse krijgsgevangenen herbewapend worden om de terreur te keren. Op 28 oktober 1945 vielen de Indonesiërs in Soerabaya de Britse troepen aan, op 30 oktober werd de Britse brigade-generaal Mallaby vermoord. In de eerste week van november sloegen de Britten hard terug, bevrijdden 6000 Nederlanders en Indische Nederlanders uit de gevangenis, enkele honderden van hen werden door de Indonesiërs gedood. Nog 5000 gevangenen werden naar het binnenland afgevoerd, lopend tot aan Ngawi toe, en bleven nog anderhalf jaar gevangenen van de Republiek.
Het ziekenhuis in Magelang en de vrouwenkampen in Ambarawa moesten eind oktober 1945 door Nepalese soldaten (Ghurka's) worden ontzet, nadat de Japanse bewaking een week eerder naar Semarang was gevlucht. Daarna waren de kampen dagen achtereen met mortieren en later met artillerie beschoten. Eind november werden Magelang en Ambarawa ontruimd en vielen de geallieerden met 28.000 bevrijde kampbewoners terug op Semarang.
In die maanden lieten veel Indische Nederlanders en Chinezen het leven, of werden samen met opnieuw geïnterneerde Nederlanders gegijzeld. Het aantal slachtoffers van de periode augustus 1945 tot januari 1946 is niet geregistreerd; schattingen vermelden aantallen van 3500-5000 doden en 50-60.000 gevangenen.
De Engelse bevelhebber Mountbatten was tot november 1946 bevelhebber van het Geallieerd Opperbevel. Met een kleine troepenmacht zag hij kans bij enkele grote steden op Java de rust veilig te stellen. In oktober 1945 ontbrandde de strijd om Soerabaya, welke stad de nationalisten na bloedige gevechten moesten prijsgeven. Pas in maart 1946 kwamen de eerste Nederlandse troepen in Indonesië aan land om de Britse posities over te nemen. Slechts één bataljon mariniers had kans gezien - in weerwil van het Britse beleid om voorlopig geen Nederlandse troepen toe te laten - al eind 1945 in Batavia te ontschepen. De Nederlandse militairen hadden na hun aankomst de controle in het Indonesische eilandenrijk snel hersteld, behalve op Java en Sumatra.
Vertegenwoordigers van het vooroorlogse Nederlands gezag in dit deel van de wereld waren er nauwelijks meer. Het Geallieerd Opperbevel had wel overleg met Van Mook als Nederlands vertegenwoordiger, maar die had weinig inspraak in de beslissingen die werden genomen. De Nederlandse regering vond dat het Nederlands gezag in Nederlands-Indië weer hersteld moest worden en in het najaar van 1945 werden al voorbereidingen getroffen voor een expeditieleger dat orde en rust moest brengen. Dit leger bestond geheel uit vrijwilligers, daar de grondwet niet toeliet dat dienstplichtigen naar overzeese gebiedsdelen werden gestuurd. Een grondwetswijziging maakte dat al snel mogelijk. Al spoedig werd de lichting 1945 opgeroepen en op 1 september 1946 werd de 7 decemberdivisie opgericht. Zo genoemd naar een toespraak van Koningin Wilhelmina in 1942 te Londen. Vanwege de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog bestond er onder de Nederlandse bevolking weerstand om gedwongen strijd te voeren in dit overzeese gebiedsdeel. Toen bijv. op de vertrekdag het troepentransportschip de Boissevan van de rede van Amsterdam vertrok, brak daar een massale proteststaking uit. Op de wagons van troepentreinen waren opschriften te lezen als "Vleestransport Amsterdam-Batavia". Ook ontbraken 450 van de 3000 dienstplichtigen. Duizenden dienstplichtigen hadden ernstige bezwaren om naar Indonesië te worden uitgezonden. De meesten van hen hadden geen enkel bezwaar gehad hun dienstplicht in Nederland te vervullen, maar wel om zich te laten inzetten in een strijd tegen het Indonesische volk dat tegen de vroegere koloniale heerser voor zijn bevrijding vocht. De principiële dienstweigeraars werden door de militaire instanties, en ook door de krijgsraden die hen later berechtten, als deserteurs aangemerkt. Zij werden ook behandeld als zodanig (zelfs harder dan oud-SS'ers), veroordeeld tot lange gevangenisstraffen tot wel vijf jaar en behandeld als paria's na beëindiging van hun straftijd. Vrijstelling kon ook worden aangevraagd op grond van 'onmisbaarheid in het boeren-of tuiniersbedrijf'. In de Betuwe kwam dit laatste regelmatig voor.
De organisatie van de Nederlandse landstrijdkrachten in Nederlands-Indië:
De landstrijdkrachten in Nederlands-Indië waren zoals elk leger georganiseerd volgens een piramidemodel. Aan het hoofd van de troepenmacht stond de legercommandant.
Daaronder stonden de verschillende infanteriedivisies van elk 20.000 man sterk.
Een divisie telde drie of vier infanteriebrigades van elk circa 5000 man sterk.
Een brigade telde op haar beurt 3 of 4 infanteriebataljons van elk ongeveer 800 man sterk.
Een bataljon was weer opgedeeld in 5 compagnieën. Een infanteriecompagnie telde ongeveer 120 man.
Zij bestond weer uit pelotons van circa 30 man. De kleinste eenheid was een groep, van 10 man sterk.
De landstrijdkrachten kenden ook gespecialiseerde onderdelen, zoals AAT, de genie, cavalerie en artillerie.
De landstrijdkrachten in Nederlands-Indië waren zoals elk leger georganiseerd volgens een piramidemodel. Aan het hoofd van de troepenmacht stond de legercommandant.
Daaronder stonden de verschillende infanteriedivisies van elk 20.000 man sterk.
Een divisie telde drie of vier infanteriebrigades van elk circa 5000 man sterk.
Een brigade telde op haar beurt 3 of 4 infanteriebataljons van elk ongeveer 800 man sterk.
Een bataljon was weer opgedeeld in 5 compagnieën. Een infanteriecompagnie telde ongeveer 120 man.
Zij bestond weer uit pelotons van circa 30 man. De kleinste eenheid was een groep, van 10 man sterk.
De landstrijdkrachten kenden ook gespecialiseerde onderdelen, zoals AAT, de genie, cavalerie en artillerie.
Nederland erkende de Republiek niet als een onafhankelijke staat, maar beschouwde haar als een opstandige beweging in de kolonie Nederlands-Indië. Daarom bezigde men de term 'politionele actie', mede in de hoop hiermee buitenlandse kritiek op het militaire optreden af te zwakken. Afgezien van de politionele acties (kortdurende Nederlandse offensieven) had de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog veelal het karakter van een guerrilla van de Indonesische nationalisten tegen de Nederlandse troepen. Tijdens beide politionele acties telde de Nederlandse troepenmacht in Indonesië, met inbegrip van het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL), meer dan 100.000 man. Het grootste deel hiervan werd bij de acties ingezet. Deze omvang maakte duidelijk dat van een beperkte ‘politieactie’, zoals de Nederlandse regering het probeerde voor te stellen, geen sprake was.
Al spoedig bleek dat Nederland de internationale druk om Indonesië los te laten, had onderschat. De Verenigde Naties dwong Nederland tot een het staakt-het-vuren in augustus 1949 om spoedig daarna op 23 augustus 1949 in Den Haag op de zgn. Rondetafelconferentie, met Nationalistische vertegenwoordigers afspraken te maken over de soevereiniteitsoverdracht. Die vond plaats op 27 december 1949. De Nederlanders moesten de wapens inleveren en vanwege gebrek aan voldoende troepen kwamen de laatste militairen pas in het voorjaar van 1951 naar huis.
De mannen van KNIL en de Landmacht hebben tot het laatst gehoopt om bij Indonesische volk ooit daadwerkelijk blijvende vrede en veiligheid te mogen brengen. Maar dat mocht niet zo zijn, het was politiek niet haalbaar. Zij keerden terug met een forse kater. Zij voelden zich in de steek gelaten door een regering die haar kansen in de Veiligheidsraad tot twee keer had overschat. Die zich met name had verkeken op de internationale druk uitgeoefend door Amerika, Engeland, Australië en India. Bovendien waren deze militairen eens door een democratische meerderheid van hun land uitgezonden naar een zware taak overzee en diezelfde natie onthaalde hen nu met zeer kritische, vaak belastende vragen.
De inheemse oud KNIL-militairen kozen in meerderheid voor de overstap naar het Indonesische leger, maar menige Zuid-Molukker kon dit niet verenigen met zijn belofte van trouw aan de Koningin. Ook zij vertrokken naar Nederland in de overtuiging dat het land, waarvoor zij gevochten hadden, nu een plaats voor hen had binnen haar strijdkrachten. Maar dat bleek voor de meesten een illusie.
De inheemse oud KNIL-militairen kozen in meerderheid voor de overstap naar het Indonesische leger, maar menige Zuid-Molukker kon dit niet verenigen met zijn belofte van trouw aan de Koningin. Ook zij vertrokken naar Nederland in de overtuiging dat het land, waarvoor zij gevochten hadden, nu een plaats voor hen had binnen haar strijdkrachten. Maar dat bleek voor de meesten een illusie.
Meer dan 95.000 militairen hebben al dan niet vrijwillig tussen 1945 en 1949 gediend in Nederlands-Indië. 5000 van hen zijn daarbij omgekomen, waarvan ongeveer de helft door gevechtshandelingen en de overigen ten gevolge van ziekten en ongevallen. Aan Indonesische zijde viel een veelvoud daarvan: naar schatting 150.000. Dat waren zowel slachtoffers van Nederlands militair optreden als van geweld uitgeoefend door de Indonesische nationalisten tegen politieke tegenstanders en vermeende pro-Nederlandse elementen onder de eigen bevolking.
Door geringe (tropen-)ervaring van het Nederlandse leger en gebrekkige logistieke voorzieningen aldaar, groeit er tegenwoordig steeds meer respect voor die dienstplichtige of vrijwilliger die daar twee tot drie jaar (!) hebben gevochten. Ook zij mogen niet vergeten worden!
In de Tielse Courant, najaar 1945