Krantenartikel over Arbeitseinsatz in Haaften - Oorlogsslachtoffers uit Betuwe-West

Oorlogsslachtoffers uit gemeenten Buren, Culemborg en West Betuwe
Oorlogsslachtoffers West- Betuwe
Ga naar de inhoud

Krantenartikel over Arbeitseinsatz in Haaften

Gemeente West Betuwe > Burgerslachtoffers > Haaften
Werken in Nazi-Duitsland

HAAFTEN — 't Is 21 juni 1943. Vijf Haaftense jongens van nog geen twintig jaar oud stappen in Zaltbommel op de trein op weg naar het onbekende. Arbeitseinsatz is het magische woord dat een nieuwe schok teweeg brengt in bezet Nederland. Werken voor de vijand. Werken voor lijfsbehoud.
Flip de Jongh, Dirk Klop, Piet van Meteren, Dirk van Maaren en Arie Mijdam hebben er geen idee van waar ze terecht zullen komen, laat staan wat ze te wachten staat. Gelaten gaan ze mee in de stroom die in de Duitse plaats Soest een momentje tot stilstand komt. Op een groot plein wordt de groep verdeeld. Het lukt de Haaftenaren om bij elkaar te blijven en in een vrachtwagen gaat het verder. Eindhalte blijkt uiteindelijk Schwerte aan de Ruhr (vlakbij Dortmund) waar de plaatselijke locomotievenfabriek schreeuwt om werkvolk.

„Wij hadden het niet zo best getroffen", vertelt Arie Mijdam. ,,Bij ons werden de locomotieven gerepareerd die aan het front kapot waren geschoten. Kun je wel nagaan, zwaar materiaal, zwaar werk dus. Twaalf uur per dag en bijna niets te eten. Er werd ook niet gevraagd of je het wel aan kon. Je was immers in Nederland gekeurd, niet waar, maar dat stelde uiteraard niks voor. Je was al goed gekeurd voor je het bureau in Tiel binnenkwam".
De locomotievenfabriek was belangrijk voor Duitslands oorlog tegen de rest van de wereld en dat had zijn weerslag op de meesten die er werkten. Arie Mijdam: „Er was een bijzonder strenge controle op het werk, of je wel zuinig omsprong met het materiaal bijvoorbeeld. Piet en ik werkten in de smederij en daar maakten we onder andere beitels voor locomotieven. En het is me wel eens overkomen dat ik bij het afslijpen van gloeiend heet metaal materiaal verspeelde. Ik werd onmiddellijk beschuldigd van sabotage. Door veel praten en de steun van een wat meer geschikte Duitser liep het goed af. Het mocht nooit meer voorkomen".
De omstandigheden in Schwerte waren niet de best denkbare. En hoe dichter de Geallieerden naderden, hoe slechter het werd, met name met het eten. „Als je bij een boer terecht kwam dan had je het goed. Eten genoeg. Maar op de fabriek was het niks bijzonders", vertelt Flip de Jongh. ,,Je kreeg koude soep met van die grote koolbladeren en hoe verder je kwam in de oorlog hoe slechter het werd. Van huis vandaan werden pakketten met eten opgestuurd, maar die kwamen vaak niet aan, of ze werden gestolen. Ik ben dan ook dikwijls zelf op voedsel uit geweest al was dat óók nog niet zo simpel. De hele fabriek, zo groot als Haaften, had maar één in- en uitgang en daar mocht je gerust uit, het was geen kamp, maar je kon natuurlijk geen zakken aardappelen mee terug naar binnen nemen. Je klom dan in een boom, gooide de aardappelen over de muur en 's avonds ging je ze ophalen, als ze er nog lagen. Je verzon echt van alles om aan extra eten te komen.
Voor een brood betaalde je 70 of 80 mark dus je was snel uitgekocht. Ruilen kon je wel, als je tenminste iets had. Ik heb eens een van huis opgestuurd pakje surrogaatkoffie aan een vrouw in Swerte verkocht voor vijf bollen brood. Niet te drinken die koffie. Toen het mens me een week later zag, kwam ze dan ook als een kat op me af. Ik weg, natuurlijk". Flip de Jongh: ,,Je gaf op den duur helemaal nergens meer om. Als er luchtalarm was en de Duitsers werden op hun plaatsen geroepen haalde je het eten van de Duitsers nog uit de locomotieven weg. Je moest toch eten, niet dan? Ik had tóch niet het idee dat ik Nederland ooit nog terug zou zien. Ik voelde me echt een gevangene al hadden we het in vergelijking met de Russen en de politieke gevangen die er op de fabriek zaten nog goed. Wij mochten ons in een kring van twaalf kilometer nog enigszins vrij bewegen, die politieke gevangenen zaten achter schrikdraad en werden heel slecht behandeld".
Het eten wat voor de slag om Arnhem nog de plaats van bestemming bereikte, ‘we gingen elke week op het station kijken of er iets voor ons bij was', werd door Arie Mijdam op de oven van de smederij gekookt. „Die smederij was vele malen groter dan de doorsnee fabriekshal tegenwoordig. De locomotieven werden zó binnengerold om te repareren. Ik stond vlakbij de oven waardoor ik de kans had om eten te koken. Alles in één pot, water erbij en op de oven, vlak voordat de werktijd erop zat. De laatste zeven, acht maanden van de oorlog kwam daar echter ook weinig meer van terecht, want er kwam niks meer door". Na de invasie van de Geallieerden in Normandië brak voor de werklieden van Swerte inderdaad de moeilijkste tijd aan. Pakketten van thuis kwamen niet meer aan, de bombardementen werden heviger en het eten slechter en minder. Velen werden ziek, waaronder ook Piet van Meteren. Toen hij eindelijk naar huis mocht, vergezeld door Dirk Klop, was hij inmiddels zo verzwakt dat hij niet verder kwam dan Hengelo. Daar overleed hij als zoveelste slachtoffer van een zinloze strijd.
Filip "Flip" de Jongh

„ Je kon natuurlijk wel vluchten, maar dat was nog veel gevaarlijker dan in de fabriek blijven", vertelt Flip de Jongh. „Als je gepakt werd, ging je naar een strafkamp. Wij hebben jongens terug zien komen die het geprobeerd hebben. Bomen van kerels, je kende ze niet meer terug". „Toen we pas in Duitsland waren werd ons ook beloofd dat we regelmatig verlof zouden krijgen, maar daar kwam altijd wel wat tussen. Een enkeling ging wel eens als er thuis iets gebeurd was, maar dan moesten anderen garant staan voor zijn terugkomst", aldus Arie Mijdam. Met behulp van het thuisfront kwamen de Haaftenaren toch nog voor het einde van de oorlog uit Swerte weg, als was dat voor Piet van Meteren te laat. Arie Mijdam: „Ieder van ons kreeg van thuis een brief dat z'n moeder erg ziek was en dat we onmiddellijk naar huis moesten komen. De brieven, geschreven door dokter Wiersma, ondertekend door de burgemeester en gestempeld door de Ortskommandant in Haaften, kwamen uiteraard niet tegelijk, maar met tussenpozen van een maand. Met die brief ging je dan naar kampcommandant en die stuurde je weer door naar Iserlohn waar een kantoor was waar de papieren klaar gemaakt moesten worden. Ze geloofden wel niet veel van, maar ze lieten je toch gaan. Ze wisten waarschijnlijk zelf wél dat het een verloren zaak voor ze was". „Maar al had je verlof, dan was je nog niet thuis. Het was maart '45, ik was de laatste Haaftenaar die nog in Schwerte zat. Met de trein kon je amper nog mee, dus je moest lopen, en dan ook nog met een omweg want bij Arnhem werd nog volop gevochten. Ik ben vanaf Münster naar Bentheim gelopen. Diverse keren opgepikt natuurlijk, want je liep erbij als een schooier en bij Oldenzaal ben ik Nederland binnengekomen. Daar werd me door het Leger des Heils aangeraden niet naar de Betuwe te gaan, maar ik wilde persé naar huis. Vandaar dat ik verder gelopen ben naar Almelo, vervolgens met de trein naar Amersfoort en liftend, met een auto, naar Culemborg. Daar mocht ik in eerste instantie de pont niet over, aan de overkant was het spergebied maar met m’n papieren van Iserlohn in de hand mocht ik er uiteindelijk toch over. Toen heb ik bij Verweij in Buurmalsen, die ook een zoon in Schwerte had, voor het eerst sinds m'n vertrek uit Nederland een behoorlijke warme maaltijd op. Het laatste stukje, vanaf Waardenburg, ben ik achterop de fiets meegenomen door Henk Blom. Ik heb er in totaal een week over gedaan".

Voordat de Duitsers de arbeidsinzet opgezet hadden, waren er ook al vele Nederlanders gedwongen naar Duitsland vertrokken om voor de bezetter te werken. De mannen werden er op hun werk in Nederland zo uitgepikt. Twee van hen waren Joost Mijdam, een broer van Arie, en Arie van Haaften. Beiden werkten bij de ChamotteUnie in Geldermalsen en reisden in gezelschap van vele streekgenoten in februari '43 naar Duitsland. Joost Mijdam werd in Gelsenkirchen gedropt bij de kopergieterij Hundt und Weber en Arie van Haaften kwam terecht in het plaatsje Zwechel, waar een olieverwerkend bedrijf was gevestigd. Joost Mijdam: „Er werkten bij ons op de fabriek veel Duitsers, zes Hollanders, drie Fransen en tachtig Russen. Die Russen was voorgehouden dat ze superrijk konden worden door in Duitsland te werken. Toen ze er eenmaal waren, werden ze opgesloten".
„Wat het werk betreft had ik het nog niet zo slecht getroffen. Ik werkte op het magazijn bij de inname en uitgave van onderdelen. We werden ook niet slecht behandeld of zo. Je had de vrijheid om de stad in te gaan en met speciale papieren op bezoek te gaan bij familie of bekenden die ook in Duitsland werkten. Ik ben diverse keren in Schwerte op bezoek geweest". „Kijk, zolang je Duitsland maar niet in probeerde te gaan. ging het allemaal best. We kregen natuurlijk wel vluchtroutes toegespeeld door het verzet, maar vluchten was levensgevaarlijk. Fier van Asch uit Zoelmond heeft het wel geprobeerd en die lukte het inderdaad om Geldermalsen te bereiken. Hij is toen ondergedoken bij Bart Brus, die ook bij de Chamotte Unie werkte. Die heeft ons zelfs tot aan de grens gebracht toen we naar Duitsland gingen, maar hij werd toch nog verraden. Beide zijn toen afgevoerd en ze zijn in concentratiekampen gestorven".
,,De bombardementen vormden het grootste gevaar. Vijfentachtig procent van Gelsenkirchen is platgegooid. We zijn zelfs nog tien dagen frontgebied geweest. De Geallieerden gooiden op 4 november '44 in vier minuten tijd 2000 ton bommen. Er werden overigens wel pamfletjes gegooid dat ze eraan kwamen en waar ze de stad zouden bombarderen. Onze barak is trouwens nooit geraakt".
,,Na de invasie in Normandië hebben wij het in Gelsenkirchen een stuk slechter gekregen. Vele Duitsers trokken weg en je werd een beetje aan je lot overgelaten, zeker wat eten betrof. En er kwamen ook controles. We zijn eens 's nachts door de Grüne Polizei van bed gelicht, met het bevel onze kasten leeg te maken. Ze wilden natuurlijk weten of we wapens hadden. Een dag later werd ik op het kantoor van de Grüne Polizei geroepen en daar kreeg ik te horen dat ik de eerste prijs gewonnen had, want ik had de schoonste kast. Onzin. Maar goed, we hadden in ieder geval wat sigaretten, want dat was de prijs".
Voorjaar 1943 Zweer Koenmans uit Geldermalsen en rechts Joost Meijdam

In januari '45 was de kopergieterij dusdanig beschadigd dat er niet meer gewerkt kon worden. Joost Mijdam: ,,Op dat moment werden we door de Grüne Polizei en de Burgerwacht op  een hoop gedreven. We zouden verder Duitsland in trekken. Bij Herne zijn we met zes man tussen de puinhopen door gevlucht en teruggegaan naar Gelsenkirchen, waar we de bevrijding afgewacht hebben. Drie maanden lang hebben we zelf ons eten en drinken moeten zoeken. Tot april, want toen kwamen de Amerikanen. Door die Amerikanen is onze thuisreis georganiseerd. Via Munster zijn we naar Maastricht gegaan en daar zijn we gezuiverd. Ik was toen wel in Nederland, maar ik kon nog niet naar Haaften, want daar was het nog oorlog. Ik heb drie dagen in een klooster geslapen waar tot overmaat van ramp nog eens tyfus uitbrak en na zeventien dagen quarantaine in een schooi kon ik eindelijk naar huis. Met een trein van het Rode Kruis gingen we via België en Frankrijk naar Utrecht. Uiteindelijk ben ik met de melkwagen van Tus Bambacht in Haaften aangekomen".

Het verhaal van Arie van Haaften is een heel ander. Hij was na zeven maanden alweer terug in Haaften. „Ik werd gelost in een klein plaatsje, Zwechel, waar olie werd verwerkt. Daar moest ik grondwerk doen, loopgraven, maken en zo. Zwaar werk, weinig en,, slecht eten en we besloten dan ook snel, om ergens anders werk te zoeken. Er waren onder de werknemers adressen bekend van aannemers die zaten te springen om werkvolk en waar je het heel wat beter zou hebben. Nu werd er wel niet zo heel streng gecontroleerd op onze fabriek, maar je kwam natuurlijk niet met je koffers het hek uit. En die wilden we toch wel mee hebben, een man uit Geldermalsen, één uit Zwijndrecht en ik. Na vier weken hebben we 's avonds het prikkeldraad doorgeknipt en 's morgens, in het donker, zijn we weggegaan en naar Wesseling gereisd, naar een aannemer. En daar hadden we het inderdaad beter. We woonden in een barak, veertig kilometer van het werk, en gingen gewoon met de tram op en neer. Geen, controle, bonnen zat. Het kon veel, slechter".
„Toen onze baas op het arbeidsbureau echter ging vragen of hij ons Ianger in dienst mocht houden,  kwam onze ontsnapping uit. Voordat ze ons echter terug konden roepen zijn we met een nieuw adres van een bouwbedrijf doorgereisd naar Trostdorf waar we ons weer aanmeldden om te werken. Dat kon allemaal nog net, zolang je maar geen poging deed om Duitsland uit te gaan".
Tijdens een verlofperiode in het najaar van '43 vond Arie van Haaften het welletjes. Hij keerde als zovelen, niet terug naar Duitsland en dook onder. In eerste instantie in Haaften, maar om het gevaar voor eigen lijf- en familieleden zoveel mogelijk te verminderen nam hij zijn intrek bij een boer in het Groningse Sellingen, vlakbij Ter Apel. „Het verzet had een vals persoonsbewijs georganiseerd waarop zelfs stond dat ik getrouwd was. Daarmee ben ik naar boer Haveman gegaan in Sellingen en daar heb ik anderhalf jaar gewerkt. Bij ons thuis wist alleen mijn broer Frans waar ik was. Vlak na de bevrijding ben ik heel even thuis geweest om direct daarna weer terug te gaan naar Groningen. De aardappelen moesten gerooid worden en ik kon Haveman toch ook niet laten zitten. In augustus '45 ben ik definitief teruggekomen in Haaften....met een Bijbel en een spaarbankboekje met 300 gulden erop….”

Uit: De Gecombineerde van 3 mei 1985


Terug naar de inhoud