Introductie - Oorlogsslachtoffers West-Betuwe

Ga naar de inhoud

Hoofdmenu:

Introductie

Gemeente West Betuwe > Zestal crossers bij Heesselt verdronken jan. 1945

Bron kaartje: wegnaardebevrijding.nl
Toen na de slag om Arnhem het zuiden van Gelderland was bevrijd, staken zgn. Waalcrossers vanaf  eind september 1944, de rivier de Waal over om onderduikers, vluchtelingen en neergehaalde piloten naar het bevrijde Brabant te brengen. Zo'n pilotenlijn was er o.a. bij Zennewijnen, net buiten Ophemert, naar Dreumel.
Tussen Hurwenen en Heesselt was er ook één, maar dan van zuid naar noord. Als men vanuit de Bommelerwaard naar het bevrijde zuiden wilde, moest men via een overtocht met een roeiboot eerst de Waal bij Hurwenen over. Vervolgens daar aangekomen bij Opijnen, een flinke wandeling maken voorbij Heesselt om dan weer via een gevaarlijk boottocht naar Heerewaarden in het bevrijde zuiden terecht te komen. Dit wordt ook wel een zgn. dubbele crossing genoemd.

Het Bommelse Veld is het gebied rond Zaltbommel. Oostelijk hiervan loopt De Bommelwaard door tm. Rossum en de sluis bij St. Andries. Daar is het land smal en als men in Heerewaarden wilde komen, moest je daar overheen. Het daar strategisch gelegen Fort St. Andries was bezet door de Duitsers en bij die sluis konden de crossers het water niet over. Om toch in het verderop gelegen Heerewaarden te komen, moest men onder Duits vuur, tegen de stroom in vanaf Hurwenen naar het aan de andere kant van de Waal gelegen Opijnen. Eenmaal aan de overkant volgde een wandeltocht langs de Waal via Heesselt naar Varik om vervolgens weer de rivier over te steken naar Heerewaarden.

Stuatieschets van PV van F. de Haan uit december 1945


Tekening van de crossing door Klaas Jan Mollema. Rechts de sluis bij fort St. Andries.

Op 7 januari 1945 kregen Auke Mollema en Drikus van Drunen van het verzet uit Zaltbommel de opdracht twaalf 'crossers', waaronder twee Amsterdamse koeriers, Frits Maandag en Theo Roest van Limburg, d.m.v. een dubbele crossing over de Waal naar de buurt van Heerewaarden te brengen.
Er is veel moed voor nodig geweest om in de wintermaanden van 1944-1945 een sterk gezwollen rivier met ijsgang over te steken, tussen Duitse patrouilles over land naar Heesselt- Varik te gaan en vandaar weer over te steken naar Heerewaarden om via dit gebied Brabant te bereiken.

De Steeg bij Hurwenen, op de achtergrond de rivier de Waal. Rechts stond het huisje van Drikus.

Op die bewuste avond kwamen de ‘crossers’ om omstreeks 7 uur bij elkaar in een hok achter de woning van schipper Drikus van Drunen op Waaldijk A38 in Hurwenen. Zijn huisje stond in de achtertuin van de directeurswoning van de plaatselijke steenfabriek. Het grensde aan de zgn. Steeg.
Drikus bezat een roeibootje, een zgn. drieplanker. Huisarts Menno de Jong uit Rossum was erbij toen zijn twee zoons aan boord gingen. Toen hij het bootje zag vond hij “een klein gammel houten ding" en zei tegen Drikus: "Moet je met dat ding de Waal over? Is dat wel vertrouwd?”, waarop Drikus hem met zijn hand op de schouder klopte en zei: "Dokter, bemoeit U zich met Uw patiënten en laat dit maar aan mij over."
De arts gooide nog een autobinnenband op de kop van het bootje. Die had hij niet meegebracht, omdat hij dacht of wist dat het bootje slecht was, maar met de be­doeling dat zij er wat aan zouden hebben als de boot beschoten zou worden door de Duitsers.
Eén van de crossers zei later: “Op de heenreis vond ik het erg gevaarlijk met het bootje. Het lag erg diep, want ik voelde het water tegen mijn hand opslaan en af en toe kwam er wel water overheen. Ik was blij dat we over waren. Het was een rank ding.”
Een inwoner van Hurwenen die ’s middags nog met deze roeiboot naar de overzijde was gegaan om familie te bezoeken zei erover: “Het gevaarlijkste moment is bij het overgaan, wanneer men van tussen de kribben uit in de stroom komt en omgekeerd.
Ik woon al jaren aan de rivier en ben wel wat gewend, maar was dankbaar dat ik over was.
Bij de terugtocht roeiden Drikus en ik samen. Ik had hij het uit de stroom komen even mijn riemen te lang in het water gehouden en op dat moment had niemand van ons maar te behoeven te verzitten of we waren gezonken, want het bootje trok helemaal scheef. Het boord was een handbreedte boven water.”

De overtocht ging in drie ploegen, elk van vier man. Toen iedereen door Drikus naar Heesselt was overgezet, liepen ze met zijn allen over de uiterwaarden tot ongeveer 100 meter van de steenfabriek van De Vries in Heesselt. Het sneeuwde en het werd erg licht, waardoor zij aan de overzijde Fort Sint-Andries al konden zien, een strategisch punt dat door de Duitsers werd bemand. Omdat de mannen donker gekleed waren, staken zij scherp af tegen de achtergrond. Uit angst om door de Duitsers gesignaleerd te worden, besloten ze, na overleg met Drikus, terug te gaan. Drikus was ondertussen met zijn boot al stroomopwaarts geroeid en besloot vast drie personen naar het nabijgelegen Rossum over te zetten. Jan Baars (29 jaar, Marechaussee uit Groenlo), Cornelis Monster (29 jaar, Wachtmeester van de Rijkspolitie uit Brielle) en Peter de Jong werden afgezet bij de Krib van Beenen. (Houtere Wip).

Rond acht uur ging Drikus voor de tweede maal over en nu met vijf man. Dat waren: Auke Mollema, Nelis van Stuijvenberg, beiden uit Zaltbommel, Piet Bakker uit Nijmegen, Theo Roest van Limburg, zonder beroep, uit Amsterdam en student in de rechten Frits Maandag, ook uit Amsterdam.
Het sneeuwde en omdat alles wit was, was het zicht op de overkant goed. Er werd niet door Duitsers geschoten en evenmin waren er lichtkogels gezien. Later op de avond wel.
Er kwam een harde wind opzetten en op de rivier was het zicht beperkt. De achterblijvende Lyckle de Jong, Van Vredenburg, een onderduiker die bij de dokter De Jong thuis hoorde, George Lijffijt uit Driebergen, die een P.T.T.-pet droeg en Huub van Stuijvenberg, verloren de vertrekkende boot dan ook snel uit het oog. Toen deze naar schatting ongeveer op het midden van de rivier was, hoorden zij ineens een flauw hulpgeroep. Dit herhaalde zich tweemaal. Iemand maakte toen de veronderstelling dat er vermoedelijk een man overboord geslagen was of gegooid. “Zou er misschien een verrader aan boord zijn?” Een ander zei: “Er gebeurt een ongeluk!"  Ze hoorden al gauw niets meer.
Mogelijk zijn de zes slachtoffers direct bevangen door de kou. Het bootje was klein, laag, feitelijk overladen. Angst voor ontdekking, personen die niet vertrouwd waren op het water, donker, een vrij sterke wind, zwaar gekleed, vermoeid, koud en stijf, zijn vermoedelijk de factoren geweest die het bootje hebben doen omslaan of zinken, waardoor zij in de sterke stroom onmiddellijk ten onder zijn gegaan.
 
De achterblijvers liepen meteen stroomafwaarts om te zien of er nog iemand aan de kant kwam, die geholpen kon worden. Ze gaven nog lichtsignalen met lucifers en hebben nog zachtjes geroepen, ongeacht de kans op ontdekking door de Duitsers. Toen zij niets meer hoorden en de hoop hadden opgegeven, zijn ze op de uiterwaard in een loopgraaf gaan zitten tot het aanbreken van de morgen.

Bron: De Toren van 06-04-1995 p.3 en info Klaas Mollema, Ann Kerkhoff  en PV van Rijkspolitie uit 1945 (RAR, Tiel)
 
Zoeken op deze website
Copyright 2016. All rights reserved.
Terug naar de inhoud | Terug naar het hoofdmenu